Existe-t-il un État aussi familier et en même temps aussi méconnu que les Provinces-Unies à l’époque moderne ? Qui n’a jamais entendu parler des navires chargés d’épices de retour d’Asie, des hôtels particuliers le long des canaux d’Amsterdam, des œuvres de Rembrandt ou des polders conquis sur les flots ? On sait moins que cet État, né au XVIe siècle, sut consentir des efforts inouïs pour résister aux plus grandes armées, qu’un équilibre politique reposant sur des structures fragmentées surmonta toutes les crises, qu’il fut un dynamique foyer d’immigration, que l’agriculture y était prospère, qu’il abrita la société la plus urbanisée et la plus alphabétisée d’Europe, et que l’imprimerie tournait à plein régime pour alimenter l’Europe entière.
Cette synthèse propose de fournir au lecteur des clés d’analyse de l’histoire moderne des Pays-Bas, en abordant toutes les facettes de ce prétendu « miracle ». Le plan, à la fois chronologique et thématique, tourne le dos à la coupure contestable entre Siècle d’Or et déclin ultérieur et s’efforce de restituer toute la place de cet État, dont la destinée est essentielle à la compréhension de l’histoire européenne et mondiale.


Thierry Allain, agrégé d’histoire, maître de conférences à l’université Paul-Valéry Montpellier III
Andreas Nijenhuis-Bescher, docteur de la VU Amsterdam, ancien membre de l’Institut Universitaire Européen de Florence, Associate Professor Dutch Area Studies, Hankuk University of Foreign Studies à Séoul
Romain Thomas, ancien élève de l’École normale supérieure de la rue d’Ulm, agrégé d’histoire, maître de conférences en histoire de l’art moderne à l’université Paris Nanterre

> Un extrait est consultable sur le site d'Armand Colin. Voir lien ci-dessous :
https://liseuse-hachette.fr/file/116595?fullscreen=1&editeur=Armand%20Colin

Hugo Claus (1929-2008) behoort tot de meest gelauwerde en bestudeerde auteurs in het Nederlandse taalgebied. Vanaf de jaren 1960 verschenen tientallen studies, waarin diverse aspecten van Claus' werk belicht worden. Een onderwerp waar echter tot nog toe nauwelijks wetenschappelijke aandacht aan is besteed, is het in opvallende mate normafwijkende taalgebruik van de schrijver. Dit is op zijn minst opmerkelijk te noemen, aangezien juist dit aspect vaak wordt aangehaald in recensies. Bovendien begint Claus vanaf eind jaren 1970, in een klimaat van taalpurisme en standaardiseringsdruk, intensief te experimenteren met de (Vlaamse) taal. De auteur heeft hier zelf regelmatig op gereflecteerd in interviews, maar het is nog steeds onduidelijk hoe Claus experimenteerde met taal en - nog belangrijker - waarom. Hoog tijd dus om dit onderwerp systematisch te bestuderen. In dit artikel formuleer ik de uitgangspunten van mijn onderzoek en gebruik ik de roman 'Het verlangen' (1978) als 'testcase'.

Tegen veler verwachting in is na 1945 een joodse gemeenschap in Nederland blijven bestaan. Die is in
de loop van de decennia echter wel ingrijpend veranderd. Naast interne joodse ontwikkelingen speelde
daarbij een belangrijke rol de ruimte die de Nederlandse samenleving aan joden gaf. Een terugblik in
drie fases: van de marge naar het centrum en weer terug.

This article critically evaluates the recent developments in Dutch policy formation regarding Roma minorities from the perspective of the increased attention paid to their position at European level. First, the author discusses the so-called ‘Europeanization of Roma representation’, that is the post-1989 representation of the Roma as a European minority and the simultaneous large-scale, Europe-wide devising of development, inclusion, and empowerment programs meant for them. Thereafter, the author argues that some of the risks of the Roma’s Europeanization – such as the isolation and culturalization of policy formation and the diminishing of democratic accountability – have also and ambiguously affected Dutch policies meant for Roma, Sinti and caravan dwellers. By means of a brief analysis of recent policy developments, the author demonstrates that the Dutch shift towards a policy that, at least in name, encourages social participation, has actually tended to result into a one-sided focus on the Roma as a ‘problem group’ and ‘security threat’.

The German invasion of the Netherlands on the 10th of May 1940 was not only a tragedy for the Dutch people; it was also a tragedy for Dutch literature. In a few weeks time, the intellectual leaders of an entire generation would disappear. In the chaos of the battle of Rotterdam, Doeke Zijlstra, editor in chief of the publishing house Nijgh & Van Ditmar, was killed by a stray bullet. Publisher Robert Leopold, who feared German revenge for his publication of Hermann Rauschning’s critical work Hitler Speaks, shot himself. The promising Jewish writer Jacob Hiegentlich took poison and died. The young poet Tom de Bruin was accidentally shot by a nervous Dutch sentry. Hendrik Marsman, the most celebrated Dutch poet of his time, was among the few who found a place on a ship that would bring him to England. Within sight of the coast, however, they were hit by a German torpedo and he drowned. By then, two of the most prominent essayists, Edgar Du Perron and Menno ter Braak, had already died; Du Perron collapsed with a heart attack during the bombardment of an airport near his home in Bergen and ter Braak committed suicide upon the news of the Dutch surrender to the Germans. None of them ever knew about the death of the others.
What might seem as the last chapter of a Greek tragedy was only the beginning. During the occupation, at least 700 men and women of the underground press would lose their lives. The punishment for participation in the clandestine press was equivalent to that for acts of sabotage. Propaganda had been an essential element in the rise of the Nazi movement in Germany and, as such, a strict control over the press in the occupied Netherlands was considered of paramount importance. Literature was given a totally new purpose in the occupied Netherlands; it became propaganda in support of the Nazification of Dutch society and the tightening of links between the “Germanic” Dutch and their German “brothers.”
Hence, Dutch authors were suddenly confronted with a tough challenge. For decades, most of them had preferred the loftiness of the ivory tower over the squabbling of daily politics. In 1937, the celebrated novelist Simon Vestdijk still wrote: “The creative artist faces war like a toddler: utterly helpless.”  Only a couple of years later, his publishing house was bombed and he himself was taken hostage. The same author, who didn’t want to have anything to do with war, had ended up in its clutches.
In fact, after the German invasion, participation in political debates was no longer an option. It had become a necessity. Even keeping quiet was now considered a political statement. In this context, a simple poem could have a huge impact.

Evenals Indonesië is Nederland een postkoloniaal land. Wat betekent dat? Dat de koloniale periode voorbij is, zeker, al is dat in Caribisch Nederland niet altijd even duidelijk. Dat veel Nederlanders koloniale ‘wortels’ hebben en dat de koloniale geschiedenis dus letterlijk is thuisgekomen. Dat er steeds meer gesproken wordt over het kolonialisme en over de erfenissen ervan, dáár maar ook híer. Dat de Nederlandse regering meermalen spijt heeft uitgesproken over specifieke episodes uit dat koloniale verleden. Dat de koloniale helden van weleer steeds vaker worden verguist, dat standbeelden en vernoemingen steeds meer kritiek oproepen. Maar dat alles roept ook weer chauvinistische tegengeluiden op.
Dit is de context waarin de Stichting Daendels mij vroeg te reflecteren op zijn naamgever, Herman Willem Daendels, onder meer bekend en berucht als koloniaal houwdegen. Ik heb die uitdaging aanvaard en wat breder opgevat, in enkele kwesties die ik achtereenvolgens behandel. Allereerst bespreek ik de wijze waarop Daendels werd en wordt herinnerd. Vervolgens onderzoek ik de toenmalige waardering en symbolische vormgeving van het kolonialisme in Nederland en de reacties die dit tegenwoordig oproept, inclusief de oproep tot beeldenstormen. Daarna stel ik een paar bredere vragen over de hedendaagse poging het koloniale verleden een passende plaats te geven in het verhaal van de Nederlandse natie, en sta ik stil bij de rol daarbij van overheid, musea en historici. Dat leidt dan tot enkele conclusies, waarbij ik ook nog even terugkom op Daendels.

Ali Kavani (Farsi translation) got his MA degree in History from the University of Tehran in 2002. In 2003, he finished the Advanced Masters Program of the TANAP programme at Leiden University. In 2008, he got his PhD from the University of Tehran. The idea of creating this website was his.
Download link:
https://dutchgrammar.org/farsi-persian-edition/

Inhoudsopgave: Voorwoord 3 Wat is hijama 4 tm 6 Misverstand nr. 1: Hijama is een Islamitische geneeswijze. 7 tm 8 Misverstand nr. 2: Vrouwen die nog niet in de overgang zijn mogen zich 9 niet behandelen met hijama! Misverstand nr. 3: Je mag je alleen behandelen op de 17 e , 19 e en 21e 10 Misverstand nr. 4: Je kunt aan het bloed zien welke ziekte je hebt! 11 tm 12 Misverstand nr. 5: Na een hijama behandeling moet je rusten! 13 Misverstand nr. 6: De behandeling is pijnlijk en je blijft littekens zien! 14 Nawoord 15

The aim of this bachelor thesis is the translating and subtitling of a short Dutch documentary
film for youth. Concretely it was the 97th part of the program BioBits. This film is about
genes and their role in evolution. The translation was done from Dutch to Czech. The author
had to transcribe the spoken Dutch text and analyze it. He has used the analytical methods of
Christiane Nord for this purpose. The choice of the translational strategies and the solving of
concrete translational problems are patterned on the preceding analysis of the text. The author
relied mainly on the strategies of Andrew Chesterman and Jiří Levý. The typology of the
translational problems and their solutions are demonstrated on the concrete examples from the
text. The translated text was condensed by the author in order to make the subtitles. He
outlined the procedure of condensing by way of the concrete examples relying on the work of
Miroslav Pošta. That was necessary to overcome the differences between the spoken and
written language and the limitation of space and time which are so typical for subtitling. The
author then made the Czech subtitles to the movie by means of the program DivXLandMedia
Subtitler. The CD with the movie and the subtitle file is attached to this thesis

The historical agency of the small- and medium-sized historical actors, the so-called Lesser Powers, remains much neglected in the historiography of the Revolutionary and Napoleonic period. The reason for this is that hitherto historians have failed to develop a historical perspective that does justice to the particularities of Lesser Power agency. This article explores the historical agency of two Lesser Powers, Nassau and the Netherlands, in the Revolutionary and Napoleonic era, though with a particular emphasis on the era of the reconstruction of the post-Napoleonic international order, the years 1812-15. By viewing the agency of these historical actors through the prism of the dynastic network of the House of Nassau, rather than
through the prism of its component parts, the Walramian Nassaus of Weilburg, Usingen and Saarbrücken and the Ottonian Nassaus, commonly referred to as the House of Orange-Nassau, the ruling dynasty of the Dutch Republic, this article offers a new approach to researching Lesser Power strategies of international conflict resolution, thereby hopefully contributing to the creation of a much-needed historical narrative of Lesser Powers.

This year marks the quadricentenary of the first confirmed European arrival in Western Australia. On 25 October 1616, Dutch skipper Dirk Hartog and his crew landed at the northern tip of the island now named Dirk Hartog, in Shark Bay. Many have written about Hartog’s ‘accidental’ landfall and the inscribed pewter plate that he erected to mark his landing. This seemingly mundane event on the Western Australian coast earned Hartog a, then unforeseen, prominence in the legacy of seafaring history and in the early European history of Australia. It established him as a notable figure in the Age of Exploration. Today, the historical events and the physical remains of Hartog’s landing in Western Australia are firmly embedded within the context of European activity in the Indian Ocean region and, more specifically, Dutch exploration of the Australian coastline in the 17th century. This article sets out to provide a critical assessment of the life and seafaring activities of the first known European to set foot on Western Australian soil; and the history of Eendracht, the earliest known Dutch ship to explore the Western Australian coast.

This article focuses on the Frisian narrative De itinere frisonum, while comparing it with other evidence available in order to explain the behaviour of the Frisian fleet's actions in the Iberian Peninsula during the Fifth Crusade. It examines the Frisian activities within the framework of the crusading traditions established by this group. It also discusses why despite Innocent III's disqualification of the Iberian theatre in Quia maior, the Frisians did not change their views on the crusading nature of their actions in that theatre as has been traditionally argued by reinterpreting the source material. Also, it addresses how the Frisian author of De itinere sought to legitimise his compatriots' actions in comparison to other groups during the crusading journey. Additionally, this article contains in the appendix an edited version of De itinere frisonum in Latin with its corresponding English translation.

Éste artículo tiene como objeto hacer una re-exposición de la teoría política de Baruch Espinosa (1632-1677) a la luz de su ontología –entendida ésta como una ontología materialista. Por lo tanto, se hará una interpretación materialista de la teoría política éste filósofo, desde un acercamiento al «Materialismo Filosófico» de Gustavo Bueno –específicamente, desde su filosofía política, como «materialismo político». Para esto, exploraremos brevemente ciertas ideas de su Tratado Político –teniendo en cuenta, desde luego, la Ética y el Tratado Teológico-Político. Lidiaremos con ideas como «derecho natural», «Estado» o «Libertad», u otras ideas que irán saliendo a través de estas y que junto a la construcción de unas, dialécticamente criticará y destruirá otras –como «Pueblo», «Voluntad», «monarquía absoluta» etc.

(The Political Ontology of Espinosa)
The aim of this article is the reexposition of Baruch Espinosa's (1632-1677) political theory, in the light of his ontology –understood as a materialist ontology. Therefore, we will make a materialist interpretation of the political theory of this philosopher, from an approach to Gustavo Bueno's «Philosophical Materialism» –specifically, from his political philosophy, as a «political materialism». For that goal, we will briefly explore certain ideas from his Political Treatise –of course, with the help of other works, like the Tractatus Theologico-Politicus and the Ethics. We will deal with ideas like «natural law», «State», «Freedom», and other ideas that may arise from those and in which construction, they dialectically criticize and destroy others –v.g., «People», «Will», «absolute monarchy» and so on.

The academic discipline known as translation studies is already queer, and has been since its very inception; conceived by openly gay scholar and activist James S. Holmes to work between the borders of academic categorization, translation studies still draws on these early maps and models to imagine itself and its continually shifting coordinates, often at the margins of theoretical activity. Homes was as concerned with life as a gay activist and its burgeoning leather scene as he was with translating Dutch-language poetry with his Dutch partner, to say nothing of producing the seminal research to the development of translation studies and a separate academic discipline. Is there a particular ethics of speaking of the self and its desires in this particular context? To answer this question, this paper revisits the professional activity and figure of the translator, a complex cultural and linguistic entity often characterized by desires, passions and political engagements that go far beyond the act of translation.

The manuscript introduced in this article is a hitherto unknown composite volume containing Dutch practical science, which is now part of Oxford, bod, ms Ashmole 189. The manuscript consists of 85 folios of astrology and medicine in Flemish and Latin, spread across five notebooks and a single leaf that were produced by a single scribe. The scribe organised the units by topic and worked on them in separate stints. Codicological and textual evidence suggests that he was active in the 1520s and 1530s, and the dialect of the texts points at a Flemish astrologer physician. The units subsequently came into the possession of another person, who added a few items in Flemish in the 1540s or 1550s. What makes the Flemish part of ms Ashmole 189 such a valuable addition to the manuscripts of Dutch practical science is the fact that it consists of booklets of private working papers that are unlike the more carefully constructed medical and astrological compendia known from late medieval Dutch sources, such as the Vienna codex and hs. Hattem C5. The six units, in fact, are thematically organised units that would have been meaningful primarily to the person that copied them, without any claim to long-term significance. Even so, these private notebooks circulated in Flanders for some time before they eventually ended up in the collection of Elias Ashmole, where they were bound together with English practical science, only to be wrongly identified as German in all descriptive catalogues since 1698. This oversight has been corrected with the publication of the present article.

Since 9/11, political debate over immigration in Europe is often posed as a question of Islam’s distance from Europe’s putatively Judeo-Christian ethical tradition—and therefore a matter of neither explicitly racial nor religious animus. This article interrogates this claim from the perspective of Syriac Orthodox Christians living in the Netherlands, who, despite their conspicuous Christianity, are frequently told by both the state and their neighbors that their ethnoreligious difference is not meaningfully different from Muslim difference. Drawing on fieldwork in the Dutch subprovince of Twente, I analyze both everyday and bureaucratic moments of misrecognition as sites of racialization that illuminate a Dutch racial-religious imagination rooted in post-Calvinist theological anxieties over social reproduction. By showing how minoritized bodies are read as icons of invisible reproductive relations, I deploy the Orthodox Christian doctrine of the holy icon to theorize secular modern racialization as a process of ethical differentiation, classification, and control over reproductive power. [Europe; race; ethics; semiotics; immigration; Christianity; Islamophobia]

Wetenschappelijk gefundeerd overzichtswerk Met dit boek beschikken we eindelijk over een wetenschappelijk gefundeerd overzichtswerk van de taalsituatie in Vlaanderen, zodat de kennis die tot nog toe in afzonderlijke publicaties beschreven was, toegankelijk gemaakt is voor de geïnteresseerde lezer, voor studenten die een talenstudie volgen, voor leraren Nederlands die hun kennis willen aanvullen enz. Ook voor de in de Nederlandse taal geïnteresseerde Nederlander kan dit boek een bijzondere waarde hebben, met name voor Nederlandse neerlandici, die helaas vaak een onjuist of onzorgvuldig beeld hebben van het Nederlands en de dialecten in Vlaanderen. Gert De Sutter (red.), De vele gezichten van het Nederlands in Vlaanderen: Een inleiding tot de variatietaalkunde, Acco, Leuven / Den Haag, 2017, ISBN 978 94 6344 243 5, 356 pp. Prijs: € 32,95.

Dutch Jewry was a meeting place between Jews of various origins: Marranos from Spain and Portugal, Ashkenazi refugees from Germany, and Jews from Poland and Lithuania. In the new setting and with the advancement of time and general developments in public life of Dutch society, their religious life took on new forms. Dutch Jewish society was thus a microcosm of essential changes in Jewish history. In this volume an international group of scholars examine aspects of religious belief and practice of pre-emancipation Sephardim and Ashkenazim in Amsterdam, Curação and Surinam, ceremonial dimensions, artistic representations of religious life, the legacy of Chief Rabbi Joseph Zvi (Hirsch) Dünner, and religious life after the Shoah.
The preface to the volume, written by the editors, depicts major developments in the religious life of Dutch Jewry in the Netherlands from the beginning of the 16th century till today, and gives an overview of the articles included in the volume.

This dissertation examines modernist twentieth-century applications of the pipe organ and the carillon in the United States and in the Netherlands. These keyboard instruments, historically owned by religious or governmental entities, served an exceptionally diverse variety of political, technological, social, and urban planning functions. Their powerful simultaneous associations with historicism and innovation enabled those who built and played them to anchor the instruments’ novel uses in the perceived authority of tradition, church, and state. This usage became particularly evident after World War II, when Philips Electronics and the engineers and musicians whose careers were shaped by the military-industrial complex and the Cold War used the organ and carillon to present alternative visions and performances of their research, knowledge, and services.

The organ served as a vehicle for innovation for early electronic music and sound synthesis pioneers in three ways. First, it provided a model for an efficient user interface for new synthesizer technologies that found both musical and military communications applications. Second, the pipe organ became the first instrument to be electronically simulated on a commercially viable basis. As a result, the first federal legal proceedings to define the successful simulation of musical sound centered on the electronic organ. Electronic organs also helped shape a historicist “neo-baroque” movement that was, in part, both a reaction to and an outgrowth of their commercial success. Third, inventors in the field of electronics, particularly military electronics, turned to organ building to satisfy a desire to connect with historicist ideas about craft and tradition. They became leaders of the Organ Reform Movement after World War II, dedicated to reviving aspects of Baroque organ building. I build on Richard Taruskin’s critique of “historically informed performance” as itself a form of modernism in order to elucidate previously overlooked relationships between Reform organ building, organ recording artists, the military-industrial complex, and cold war politics.

The carillon served as a vehicle for international exchange after World War II, facilitating the sharing of soundscape and landscape design ideas between America and the Netherlands. In the 1950s, the people of the Netherlands donated a carillon to the United States as a sounding symbol of political harmony between the two allies. However, the resulting political squabbles and the disharmony and decay of its bells tolled the ineffectiveness of this instrument of diplomacy. In the following decade, Philips Electronics took inspiration from suburban American corporate research parks to construct a techno-cultural complex in Eindhoven, the Netherlands. This International Style park used the Dutch carillon’s sonic and visual symbolism to re-center the perceived core of Eindhoven and of civic authority onto Philips’ campus.

An important part of the broader history of postwar expansion and the military-industrial complex are the science-fiction, mystery, and filmic spinoffs and sonic imaginaries associated with these reinvented carillons and organs, and the way such narratives cross the boundaries between high art and popular culture. The institutions and donors that built carillons often justified them with utopian rhetoric about creating community, public music, and elevating general musical taste. However, a vein of dystopian fiction about bells in literature, opera, film, and television counterbalanced that discourse. The realm of fiction ties together this dissertation’s overarching themes of historical revival, technological innovation, modernism, and military electronics research.

The emergence of the bystander in the Netherlands, before, during and afer the war; a reconsideration of the concept and notes on the Dutch debate
Remco Ensel and Evelien Gans, ‘ The Dutch Bystander as Non-Jew and Implicated Subject’. In:  Christina Morina and Krijn Thijs (eds.), Probing the Limits of Categorization. The Bystander in Holocaust History. New York, Oxford: Berghahn Books, 2019, pp.107-127.